- Spitze
- Spitze〈v.; Spitze, Spitzen〉1 punt, spits, top ⇒ uiteinde; kruin; nok2 spits 〈ook sport en spel, leger〉 ⇒ voorste gedeelte3 hoofd, top ⇒ kop, leiding, eerste plaats4 steek (onder water) ⇒ hatelijke opmerking5 sigaren-, sigarettenpijpje6 teenstuk 〈van schoen〉7 kant(werk)8 〈informeel〉piek ⇒ piek-, spitsuur; piekbelasting9 〈economie〉overschot♦voorbeelden:1 die Spitze des Eisbergs • de top; 〈figuurlijk vooral〉het topje van de ijsberg〈figuurlijk〉 einer Sache die Spitze nehmen • van iets de scherpe kantjes afhalen, iets milderen〈verouderd; figuurlijk〉 jemandem die Spitze bieten • iemand het hoofd bieden2 an der Spitze marschieren • aan de spits, aan het hoofd marcheren3 〈informeel〉 200 km Spitze fahren, machen • een top(snelheid) van 200 km per uur haleneine absolute Spitze erreichen • een recordhoogte bereiken〈sport en spel, figuurlijk〉 die Spitze haben • aan de kop blijven, nog steeds bovenaan staan〈sport en spel〉 die Spitze nehmen • aan kop gaanan der Spitze liegen, stehen • op kop liggen, bovenaan staansich an die Spitze stellen • zich aan het hoofd plaatsen7 Brüsseler Spitzen • Brusselse kant¶ einsame Spitze • geweldig, hartstikke goeddas ist Spitze! • dat is te gek!etwas steht auf Spitze und Knopf • iets is een dubbeltje op zijn kant
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.